Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZA7106

Datum uitspraak2001-04-04
Datum gepubliceerd2002-02-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2083
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vtv / herstel gezinsband. Eiser bezit de Surinaamse nationaliteit. De rechtbank Haarlem heeft in een uitspraak d.d. 5 juli 1996 geoordeeld dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eiser sinds 8 oktober 1991 is verbroken. Onverminderd deze uitspraak overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is door eiser een beroep gedaan op de uitspraak AWB 99/11350 van de rechtbank Amsterdam d.d. 12 december 2000. In navolging van deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband niet in Nederland hersteld kan worden, doch slechts als de ouder zich (opnieuw) in het buitenland bij het kind heeft gevoegd, op zichzelf niet onredelijk is en ook in overeenstemming met de ratio van het beleid. In casu kan het gegeven dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eiser sinds 8 oktober 1991 is verbroken, niet in de weg staan aan het gegeven dat de feitelijke gezinsband onder omstandigheden kan worden hersteld.Niet onaannemelijk is dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent zou zijn hersteld. Beroep gegrond.


Uitspraak

UITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig nevenzittingsplaats Dordrecht __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 00/2083 VRWET Inzake: A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D. van den Berg, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1986, bezit de Surinaamse nationaliteit. Hij verblijft sedert oktober 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 16 maart 1995 is namens eiser bij de korpschef van de politie regio Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv). Op 11 juli 1995 is namens eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Paramaribo eveneens een aanvraag ingediend om verlening van een mvv. Op deze aanvragen is door de Minister van Buitenlandse Zaken op 17 augustus 1995 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 8 september 1995 een bezwaarschrift ingediend. Op 9 januari 1996 is de vader van eiser - B (referent) - gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Op 26 maart 1996 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Op 17 april 1997 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 juli 1996, kenmerk AWB 96/2846 S1813 H en AWB 96/2847 S1813 H, heeft de President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, eisers verzoek - d.d. 2 april 1996 - tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. 3. Op 29 juli 1997 is namens eiser een aanvraag ingediend om verlening van visum voor kort verblijf. Op deze aanvraag is door de Minister van Buitenlandse Zaken op 3 november 1997 afwijzend beslist. Namens eiser zijn tegen dit besluit geen rechtsmiddelen ingediend. 4. Op 12 november 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) met als doel: 'verblijf bij referent'. Op deze aanvraag is door verweerder op 26 april 1999 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 mei 1999 een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding van de brief van verweerder d.d. 24 september 1999 dat eiser de beslissing op het bezwaar niet in Nederland mag afwachten, heeft eiser op 30 september 1999 een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Naar aanleiding van de brief van verweerder d.d. 15 november 1999 dat eiser de beslissing op het bezwaar in Nederland mag afwachten, heeft eiser op 25 november 1999 zijn verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken. Op 21 januari 2000 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Op 24 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 5. Op 25 februari 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 6. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 januari 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig referent. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: 'verblijf bij referent'. Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd. Eiser heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen hem en referent niet is verbroken. Bovendien heeft eiser gesteld dat hij niet duurzaam is opgenomen in enig ander gezin. Voorts blijkt uit het door eiser overgelegde rapport van het Bureau van Familierechtelijke Zaken te Paramaribo d.d. 13 oktober 1999 (hierna te noemen: rapport) dat de banden tussen eiser en referent zijn blijven bestaan, ook nadat referent naar Nederland was vertrokken. Uit voornoemd rapport blijkt tevens dat in het ouderlijk huis van de grootmoeder van eiser opvang van hem onmogelijk is. Tevens blijkt uit meergenoemd rapport dat geen van de in Suriname verblijvende familieden van eiser bereid is om eiser op te vangen, daar hun situatie dat noch financieel noch sociaal toelaat. De conclusie uit meergenoemd rapport luidt dan ook dat eiser beter af is bij zijn vader - die tevens zijn wettelijke vertegenwoordiger is - in Nederland, bij wie hij reeds gedurende twee jaren zijn verblijf heeft. Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn grootmoeder in Suriname niet meer voor hem kan zorgen, nu het vanwege de aard van haar ziekte niet verantwoord is dat zij de zorg en verantwoordelijkheid van eiser op zich neemt. Dit blijkt onder meer uit de medische verklaring d.d. 3 januari 2001 van de neuroloog dr. R. Baptista, die verbonden is aan het ST. Vincentius Ziekenhuis te Paramaribo (hierna te noemen: verklaring). Bovendien wordt in voornoemd rapport van het Bureau van Familierechtelijke Zaken eveneens naar de gezondheid van eisers grootmoeder verwezen. Verweerder heeft de juistheid van voornoemd rapport en verklaring niet betwist. Eiser heeft verweerders conclusie betwist dat hij verzorgd en opgevoed kan worden door een aantal gezinsleden die bij zijn grootmoeder inwonen. Uit voornoemd rapport is immers gebleken dat geen van die gezinsleden bereid is om eiser op te vangen. Bovendien laat de situatie zulks niet toe. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder alle wettelijke termijnen heeft overschreden. Eiser is gedurende zijn verblijf hier te lande - in afwachting van de beschikking in primo en de beschikking op bezwaar - ingeburgerd geraakt. Thans is geen sprake van achterlating van eiser, doch van terugzending. Voornoemde termijnoverschrijding van de kant van verweerder, alsmede de gevolgen daarvan zijn slechts aan verweerder toe te rekenen. Ter zitting heeft eiser - verwijzend naar meergenoemd rapport - aangevoerd dat de in Suriname voorhanden zijnde opvang en opvoeding van eiser (in de vorm van de aldaar aanwezige familie) niet in reële mate aanwezig is. Deze opvang en opvoeding is slechts in reële zin te verkrijgen van referent. Bovendien heeft eiser verklaard dat de gezinsband tussen hem en referent gedurende de periode van zes maanden (van oktober 1996 tot april 1997) dat referent in Suriname heeft verbleven om werk te vinden en om in gezinsverband met eiser samen te wonen, feitelijk is hersteld. Desgevraagd heeft referent aangegeven dat hij in april 1997 naar Nederland is teruggekeerd. Deze gezinsband is in Nederland gecontinueerd en bestaat thans reeds gedurende drie jaren. Referent heeft nooit afstand van zijn zoon gedaan. Voorts heeft eiser ter zitting aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan meergenoemd rapport geen groot gewicht toekent. Eiser heeft tenslotte het gegeven dat de feitelijke gezinsband tussen hem en referent is hersteld onder meer doen steunen op een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, kenmerk AWB 99/11350 S1813, d.d. 12 december 2000 (hierna te noemen: uitspraak). 3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt en dat het bestreden besluit terecht is gehandhaafd. Daartoe verwijst verweerder naar de uitspraak van de President van de Arrondissementsrechtbank, zitting houdende te Haarlem, van 5 juli 1996, kenmerk AWB 96/2846 S1813 H en AWB 96/2847 S1813 H, waarbij is komen vast te staan dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eiser sinds 8 oktober 1991 is verbroken, alsmede dat de opneming van eiser in het gezin van zijn moeder en later in het gezin van zijn grootmoeder als duurzaam dient te worden beschouwd. Verweerder heeft voorts - anders dan in het bestreden besluit - desgevraagd ter zitting verklaard dat een kind van 13 jaren (zoals eiser) in vergelijking tot peuters/kleuters weinig verzorging behoeft, doch zowel qua opvoeding als zorg afhankelijk is van anderen. Deze opvang kan eiser echter verkrijgen van zijn aldaar verblijvende familie. Dat de familie van eiser niet bereid zou zijn voor hem te zorgen doet daar niet aan af. Aan het rapport wordt wel een zekere waarde toegekend, doch niet die waarde die eiser daaraan toegekend wil zien. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de verklaring dermate summier is dat deze de erin vervatte conclusie niet kan dragen. De omstandigheid dat door eiser bij de AC een ander bewijsaanbod is gedaan, leidt niet tot een andere conclusie. Daargelaten echter de mate in hoeverre de grootmoeder van eiser voor hem kan zorgen, er zijn drie ooms en tantes van eiser woonachtig in Paramaribo. Niet valt in te zien dat deze familieleden niet voor eiser kunnen zorgen. De enkele omstandigheid dat de huisvestingssituatie niet ideaal zou zijn, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser niet bij zijn ooms en tantes kan wonen. Ten aanzien van het ter zitting gedane beroep op het herstel van de gezinsband tussen eiser en zijn vader heeft verweerder desgevraagd verklaard dat onder omstandigheden de gezinsband in het buitenland hersteld worden. 4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 5. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 6. Het beleid met betrekking tot gezinshereniging is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk B1/5. 7.1 De rechtbank overweegt het volgende. Allereerst wijst de rechtbank op meergenoemde uitspraak van President van de Arrondissementsrechtbank, zitting houdende te Haarlem, waarbij is komen vast te staan dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eiser sinds 8 oktober 1991 is verbroken, alsmede dat de opneming van eiser in het gezin van zijn moeder en later in het gezin van zijn grootmoeder als duurzaam dient te worden beschouwd. 7.2 Onverminderd het vorenstaande overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is door eiser een beroep gedaan op meergenoemde uitspraak van nevenzittingsplaats Amsterdam. In navolging van deze uitspraak, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband niet in Nederland hersteld kan worden, doch slechts als de ouder zich (opnieuw) in het buitenland bij het kind heeft gevoegd, op zichzelf niet onredelijk is en ook in overeenstemming met de ratio van het beleid. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 9.6 van meergenoemde uitspraak en maakt deze tot de hare: "Op een bepaald moment [kan] [sprake] zijn van een ingrijpende verandering in de situatie van het kind die tot gevolg heeft dat het redelijkerwijs niet langer in 'het andere gezin' kan blijven. Dit kan een reden zijn voor de ouder om op grond van klemmende redenen van humanitaire aard om toelating van het kind te vragen. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag dient verweerder aandacht te besteden aan de belangen van het kind. Op zijn minst zal naar het oordeel van de rechtbank - als ondergrens - onderzocht moeten worden of zich niet een situatie voordoet waarin het kind niet (meer) of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. De rechtbank verwijst in dit verband naar hoofdstuk B3/3 van de Vc 1994 ten aanzien van de toelating van pleegkinderen. Het komt de rechtbank niet redelijk voor dat verweerder geen beleidskader heeft ten aanzien van de toelating van een eigen kind in dergelijke situaties, terwijl hij wel voorziet in de mogelijkheid om, onder hierboven genoemde vergelijkbare omstandigheden, toe te stemmen in de toelating van een pleegkind." 7.3 Gelet hierop kan het gegeven dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eiser sinds 8 oktober 1991 is verbroken, niet in de weg staan aan het gegeven dat de feitelijke gezinsband onder omstandigheden kan worden hersteld. Immers uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat referent in oktober 1996 is teruggekeerd naar Suriname en aldaar gedurende zes maanden heeft verbleven, gedurende welke periode referent en eiser in gezinsverband hebben samengeleefd. Referent heeft in die periode onderzocht in hoeverre hij aldaar een baan als leraar zou kunnen vinden Dientengevolge is naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent zou zijn hersteld. 7.4 Overigens heeft de rechtbank, in afwijking van verweerder, groot gewicht toegekend aan meergenoemd rapport d.d. 13 oktober 1999, welk rapport dateert van na de uitspraak van 5 juli 1996. Aangezien uit voornoemd rapport ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een ingrijpende verandering in de situatie van eiser die tot gevolg heeft dat hij redelijkerwijs niet langer in 'het andere gezin' kan blijven, had het in de rede gelegen dat verweerder de belangen van eiser meer in het oog had gehouden. Dit klemt te meer nu niet is gebleken dat verweerder een onderzoek heeft ingesteld naar de door hem gestelde verzorging dan wel opvang van eiser door familie aldaar, zodat de bevindingen van verweerder onvoldoende onderbouwd zijn. Bovendien is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat een kind van 13 jaren oud, zoals eiser, geen zorg dan wel opvoeding kan ontberen. 7.5 Niet gebleken is dat verweerder deze omstandigheden heeft betrokken bij de beslissing op bezwaar. Het bestreden besluit getuigt derhalve niet van een zorgvuldige belangenafweging door verweerder en wordt evenmin gedragen door een zorgvuldige motivering, zodat het reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op al het vorenoverwogene behoeven de verdere gronden geen bespreking meer. 8. Aangezien uit het vorenstaande naar voren is gekomen dat verweerder door handhaving van het bestreden besluit in onvoldoende mate heeft blijk gegeven van een grondige belangenafweging, is er sprake van een motiveringsgebrek en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. 9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; 5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt. Aldus gedaan door mr. C.E. Dettmeijer-Vermeulen en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.PA.H. van Erven, griffier. afschrift verzonden op: 26 april 2001